Nieuws De Campus als organisatiemodel staat volop in de belangstelling. In navolging van klassiekers als Silicon Valley proberen ook verschillende Nederlandse universiteitssteden dit concept te realiseren. De verbinding tussen kenninstellingen, overheden en bedrijfsleven – ook wel triple helix genoemd – staat centraal. Authenticiteit en een sterk eigen verhaal maken het verschil; gebiedsontwikkeling kan daarbij helpen.
De basisfilosofie van de Campus is een ondernemende aanpak rond de samenwerking van universiteit, stad en het bedrijfsleven. Silicon Valley in Californië wordt in dit verband vaak als lichtend voorbeeld aangehaald. Rond de jaren tachtig in de vorige eeuw kreeg dit gebied aan de zuidkant van de baai van San Francisco een leidende rol bij de opkomst van de personal computers (zoals Apple), gevolgd door ICT- en social media-bedrijven. Kenmerkend is een levendige startup-cultuur met open netwerken, investeringskapitaal en productinnovaties, gericht op de zakelijke en consumentenmarkt. In Nederland geldt Brainport Eindhoven als inspirerend voorbeeld. Hightech en design gaan hier hand in hand met hoogwaardige maakindustrie. Met succes: de regio Eindhoven is economisch gezien de op een na belangrijkste van Nederland, na Amsterdam. Andere steden en regio’s proberen met een vergelijkbaar recept mee te komen in de vaart der volkeren (kijk naar concepten als Food Valley/WUR, Woudestein/EUR en De Uithof/RUU). Nog te vaak is er sprake van concurrentie om m2, personeel en thema’s. Daarom is het goed kritisch te kijken welke ontwikkelingen achter het Campusmodel schuil gaan. Hier dringt zich een interessante parallel op met de industriële revolutie. Deze bracht een verschuiving van ambachtelijke werkplekken naar grootschalige productie met zich mee en een prijsdaling van consumptiegoederen. Anno 2015 zien we opnieuw een revolutie, maar ditmaal op basis van kennis: gericht op duurzame oplossingen en gedragen door nieuwe organisatievormen. De drijvende krachten moeten goed uit elkaar worden gehouden. Er is economische vraag uit handel en consumptie, maar daarnaast zien we structurele ontwikkelingen zoals globalisering, de opkomst van e-commerce en urgente maatschappelijke uitdagingen. De vertaling van deze drijvende krachten verschilt per Campus en is duidelijk regiospecifiek: er is niet één blauwdruk. Als de drijvende krachten daadwerkelijk aanwezig zijn gaat het om een houding van open innovatie, de bereidheid tot samenwerking en het stimuleren van netwerkrelaties. Dit alles in een dynamisch proces waarin continue ruimte is voor vernieuwing.
Wie succesvol een Campus wil realiseren, moet oog hebben voor vergelijkbare initiatieven, beschikken over creativiteit en aanpassingsvermogen, goed kunnen omgaan met afhankelijkheden en oplossingsgericht te werk gaan. Vele vragen moeten beantwoord. Te beginnen met de positionering: waarop wordt toegevoegde waarde geleverd? Dat kunnen productinnovaties zijn, maar ook de manier waarop de netwerken tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheden zijn georganiseerd. Bereikbaarheid (fysiek en digitaal) en zichtbaarheid zijn van belang, maar ook de aantrekkelijkheid voor startups (door kennisvalorisatie, kruisbestuiving in netwerken en de beschikbaarheid van investeringskapitaal). Slotvraag: hoe maken we ook ruimtelijk het verschil, met een aantrekkelijk woon- en werkmilieu? Dit vraagt om een gebiedsgerichte aanpak met een herkenbaar gemeenschappelijk verhaal. Op veel plekken is hier de afgelopen jaren in geïnvesteerd, met betere bereikbaarheid, een herkenbare identiteit en aantrekkelijke verblijfsgebieden.
Programma’s worden verbreed, zodat de Campus echt onderdeel wordt van de stad. Met deze kwaliteitsslag wordt mede de slag om de internationale studenten uitgevochten.
Ook ten aanzien van personeel en m2 is sprake van concurrentie. Op de schaal van Nederland is selectiviteit daarom geboden. Een belangrijke uitdaging voor de sterke regio’s wordt het lokaal zichtbaar maken en maatschappelijk toepassen van innovaties. Proeftuinen spelen hier een belangrijke rol in, als verbinding tussen productinnovaties, onderwijs en het aantrekken van nieuwe investeringen. Ze kunnen meerwaarde hebben voor de stad en regio als geheel. Aan de drie O’s van overheden, onderwijs en ondernemers moet daarom de O van de ontwikkelaars worden toegevoegd. Gebiedsontwikkelaars, kijken kritisch naar de haalbaarheid en kunnen de proeftuinen ook in ruimtelijk opzicht goed laten landen. De kansen op synergie worden zo nog groter.
Cover: ‘2015.02.26_De Campus: internationaal woon- en werkmilieu én proeftuin’