Opinie Derk Loorbach gaat terug in de tijd en brengt de geschiedenis van de Nederlandse energietransitie in beeld. De inzet zou gericht moeten zijn op een energiesysteem dat zo min mogelijk energie, grondstoffen en ruimte claimt maar wel maximale maatschappelijke waarde creëert. Daar past een decentrale, gebiedsgerichte aanpak veel beter bij dan centrale sturing van bovenaf - die bovendien vast lijkt te houden aan louter de verduurzaming van bestaande systemen. Maar wie krijgt de overhand?
In de serie essays met de overkoepelende titel 'Nieuwe paden zoeken in transitietijd: reflecties en inspiratie voor het werk in de energietransitie' beschouwt een aantal wetenschappers het lerend werken in de energietransitie en de RES. Zij doen dit in opdracht van het Nationaal Programma RES dat vijf jaar bestaat en nu terug en vooruit wil blikken. Het resultaat komt samen in een bundel die in november verschijnt. Derk Loorbach van onderzoeksinstituut Drift trapt af met een eerste essay.
In dit essay probeer ik een stap terug te zetten om de vraag op te werpen waar we nu in welke energietransitie zitten. Dit is wellicht meteen een verwarrend begin: het is toch duidelijk dat er een energietransitie is en dat we eindelijk hard op weg zijn met zon, wind en warmte? En inderdaad is Nederland van hekkensluiter snel richting koploper aan het gaan als het gaat om opwek van duurzame elektriciteit. En installeren we als een gek warmtepompen, lopen overal trajecten om van het gas af te gaan, boren we naar aardwarmte en rijden we steeds meer elektrisch. Tegelijk: ons energiegebruik blijft stijgen, we importeren steeds meer gas, de energierekening loopt op, het net raakt vol en gebrek aan grondstoffen en arbeidskrachten leiden tot vertraging.
Om deze dynamiek in perspectief te plaatsen ga ik in dit essay terug naar de oorsprong van “de Nederlandse energietransitie” en het veld van transitieonderzoek dat zich parallel hieraan ontwikkelde sinds begin deze eeuw. Mijn voornaamste doel is om context en inzicht te bieden, en aan te zetten tot een kritischer en fundamenteler denken over de manier waarop we nu over energietransitie praten en hoe we ermee omgaan. Uiteindelijk is dus ook mijn doel aan te zetten tot een betere strategie: een die niet zozeer gericht is op het opbouwen van duurzame alternatieven, maar op de vraag hoe we op de meest gewenste manier weg kunnen van de onrechtvaardigheid en onduurzaamheid van het historisch gegroeide energiesysteem.
Om de huidige dynamiek te plaatsen, kijk ik zowel terug op de ontwikkeling van de energietransitie in de praktijk als hoe de theorie van transitie en transitiemanagement zich ontwikkelde. Ik begin bij het oorspronkelijke idee en de introductie van “transitie” in wetenschap en beleid, in 2001. Ik beschrijf hoe het energietransitiebeleid zich ontwikkelde en hoe wetenschappelijk het inzicht in transities en sturing zich verdiepte. Vervolgens probeer ik vanuit de huidige stand van transitieonderzoek de huidige maatschappelijke dynamiek te duiden, om van daaruit te verkennen wat nu de gewenste transitierichting is: niet alleen technologische innovatie maar ook meer fundamentele verandering in onderliggende principes en waarden. Vervolgens sluit ik af met reflecties op wat deze andere benadering voor sturing vraagt: gericht op uitfaseren, opbouwen en ontwerpend ontwikkelen.
De oorsprong van een idee
Het Nederlandse energiesysteem is door de eeuwen heen opgebouwd en kent vele perioden van transitie. Oude bronnen raakten in de vergetelheid (turf), weer anderen hielpen Nederland droogleggen (wind) en sommige zijn er altijd geweest (biomassa). Met de komst van de industriële revolutie, en zeker in de grote versnelling na de Tweede Wereldoorlog, werden kolen, olie en gas de drie pijlers van ons energiesysteem. Het ontstond in een maatschappelijke context waar overheid en industrie samen werkten om wederopbouw en economische groei te realiseren: een stabiel energiesysteem was hiervoor onontbeerlijk.
Maar het energiesysteem zelf werd ook een middel om inkomsten te realiseren, zeker toen ook eigen voorraden fossiele bronnen gevonden werden. In zekere zin al met de kolenmijnen, maar de vondst van aardgas in Groningen was helemaal aantrekkelijk: in een publiek private samenwerking werd in de jaren 60 van de vorige eeuw de transitie van kolen naar gas in huishoudens georkestreerd, nog steeds het schoolvoorbeeld van “gemanagede transitie”. Maar het versterkte ook de onderliggende principes van het energiesysteem: centraal gestuurd, op basis van fossiele bronnen, gericht op (het faciliteren van) economische groei. In de jaren ’90 ontstond er echter een fundamentelere discussie over hoe volhoudbaar of toekomstbestendig dit systeem was, zeker in het licht van klimaatverandering, geopolitiek en technologische vernieuwing.
Het leidde in 2001 tot de introductie van het begrip “energietransitie” in het nationale beleid en “transitiemanagement” als bijbehorende sturingsfilosofie in het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4). Over de aanloop naar het NMP4 en de lancering van het idee en onderzoek naar transities is al veel geschreven. In opdracht van het Ministerie van VROM bracht een interdisciplinair team van wetenschappers kennis over transities en systeeminnovatie samen omdat systeemverandering zowel onvermijdelijk als noodzakelijk werd geacht.
De boodschap was dat beleid en markt weliswaar een hoop voortuitgang brachten maar ook structuren, opvattingen en routines (regime) hadden ontwikkeld die “persistente problemen” vertoonde die niet met beleid en markt opgelost kunnen worden. Biodiversiteit, mobiliteit, energie en landbouw werden als meest hardnekkig gezien: de verduurzaming liep vast, te traag of kwam geheel niet van de grond. Het “verduurzamen” bleek in de praktijk vaak uit te monden in “verlengen van de levensduur door te optimaliseren”. Waarmee we ons in zekere zin nog verder vastzetten in die gevestigde regimes. De gedachte was toen dat dus iets anders nodig was: systeemverandering.
Vanuit de innovatiewetenschappen valt dit uit te leggen als een doorbreking van een “lock-in” of “padafhankelijkheid”: in maatschappelijke stelsels ontwikkelen zich gaandeweg “regimes” waarin we geïnvesteerd hebben en van waaruit geen ander alternatief lijkt dan door te gaan op de ingeslagen weg. Het is in feite wat een samenleving kenmerkt: we organiseren op grote schaal stelsels om onze behoefte aan voedsel, zorg, onderwijs, mobiliteit en dus ook energie te bedienen. Deze regimes zijn vaak een uitkomst van een historisch proces waarin een samenleving oplossingen genereert voor bepaalde (existentiële) problemen die de samenleving stabiliteit geven. Maar ze zijn per definitie ook ingericht op stabiliteit, behoud en geleidelijke verbetering van het bestaande.
Een transitie, zo gaf het rapport aan, is historisch gezien een periodiek terugkerend patroon waarin deze maatschappelijke regimes zich aanpassen aan nieuwe wensen en omstandigheden. Een evolutionair patroon dat zich vooral kenmerkt door het schoksgewijze en onvoorspelbare: een regime raakt uit evenwicht en transformeert relatief snel richting een nieuw evenwicht. Een maatschappelijke transitie is daarmee “een structurele, en schoksgewijze systeemverandering op de lange termijn die ontstaat vanuit de oplopende druk uit de omgeving, het vastlopen van het regime en opkomende alternatieven”.
De boodschap is vooral: of je nu wil of niet, uiteindelijk is alles eindig en er zal via een schoksgewijze overgang iets nieuws ontstaan uit het oude. De complexiteit en onzekerheden in transities zijn zodanig dat ze niet op klassieke wijze te controleren, voorspellen of beheersen zijn. Het hoogst haalbare is wellicht het (indirect) beïnvloeden van richting en snelheid van transitiepropcessen. De noemer “transitiemanagement” boven de aanbevelingen was dan ook eerder grappend bedoeld door de onderzoekers. Maar toenmalig minister Jan Pronk nam het grapje serieus, en met het NMP4 werd “transitiemanagement” het nieuwe beleidsidee dat door 9 ministeries werd onderschreven.
Van idee naar beleid
De gedachte van transitiemanagement was intellectueel zeer prikkelend en innovatief, maar tegelijk niet of nauwelijks theoretisch uitgewerkt, onderbouwd, laat staan getoetst. De onderzoekers achter de voorstudie van het NMP4 waren historici, technologieonderzoekers, economen of complexiteitswetenschappers, maar dus minder sociaalwetenschappelijk of bestuurskundig onderlegd. Tegelijk was het kernidee van transities en de noodzaak van andere vormen van sturing extreem sterk: met het NMP4 kwam het in één keer centraal in het nationale beleid terecht. De enorme impuls in de kennisinfrastructuur die eraan gekoppeld was, zorgde voor een vliegende start van transitie in beleid en wetenschap.
‘Windmolenpark’ door fokke baarssen (bron: Shutterstock)
Vanaf 2004 tot 2010 liep het programma Energietransitie, gesteund door een innovatiebudget van honderden miljoenen, een interdepartementale directie, een handvol landelijke transitie-onderzoeksprogramma’s met nog eens tientallen miljoenen steun (vanuit de aardgasbaten, de zogenaamde FES gelden). Het programma bood een dankbare omgeving voor de ontwikkeling van allerlei experimenten als “de Kas als Energiebron” maar werd ook vanaf het begin deels ingericht vanuit het bestaande regime. Voorzitter van het strategisch “regieorgaan” werd Rein Willems, toenmalig directeur Shell Nederland, tevens voormalig CDA-senator en dus partijgenoot van toenmalig premier Balkenende. In de strategie veel ruimte voor thema’s als “Schoon Fossiel” en “Nieuw Gas”, waarbij vertegenwoordigers uit het Nederlandse energieregime prominent aan tafel kwamen.
De oogst van deze periode was gemengd: tal van technologische innovaties werden getest en verder gebracht, maar tegelijk brak er nauwelijks iets echt door. Maatschappelijk veranderde er wel degelijk wat: klimaatverandering werd een steeds serieuzere zorg, duurzame energie begon betaalbaar te worden en coöperaties en innovatieve bouwbedrijven begonnen markt te maken. Het leidde nog niet tot echte politieke verandering en leidde de economische crisis af van een ambitieuze inzet op versnelling van de energietransitie. Met het gedoogkabinet Rutte 1 kwam er in 2010 een abrupt einde aan deze periode: VROM werd opgeheven, net als de interdepartementale directie. Voor een verdere reflectie op deze periode en samenvatting van het wetenschappelijk debat erover, zie: Van der Loo & Loorbach, 2012 en Verbong & Loorbach, 2012.
In het hierop volgende decennium liep op allerlei manieren het beleid voor de energietransitie door, en werd vooral de investering in innovatie geoogst. Met het Energieakkoord uit 2014 werd op typisch Nederlandse wijze sector breed een versnelling afgesproken. Die werd inmiddels ook mogelijk gemaakt door de doorbraak van met name zon en wind. Die doorbraak kwam deels dankzij internationale marktontwikkelingen en Duitse en Chinese investeringen, deels door de aanjaagfunctie van maatschappelijke initiatieven waaronder de energie coöperaties en een collectieve inkoopactie van Urgenda. Maar zeker ook door de inzet van Rijksoverheid op een doorbraak van wind op zee, waarvoor het mogelijke financiële risico door de regering werd afgedekt zodat marktpartijen wilden investeren. De versnelde groei van zon en wind nu is in zekere zin het resultaat van dat hele voortraject: de opbouw van druk, innovatie en uiteindelijk gecoördineerde institutionalisering.
Tegenover deze beleidsdoorbraken stonden in dezelfde periode allerlei politieke beslissingen die in zekere zin het fossiele regime en onze energieafhankelijkheid nog verder versterkten. Exemplarisch voor die periode waren het jarenlange rekken van de aardgaswinning, het vergunnen van vijf nieuwe kolencentrales, het subsidiëren van Outlanders en Tesla’s en het aanleggen van honderden kilometers nieuwe snelweg. Tegelijkertijd nam ook de druk en discussie toe. De Urgendazaak maakte duidelijk dat er echt meer moest gebeuren en ook in bredere zin kwam er steeds meer verzet tegen kolen. De beweging om pensioenfondsen uit fossiel te laten stappen kwam op, net als de discussie over circulaire economie en de vraag naar de oorsprong en beschikbaarheid van grondstoffen. Het waren vroege signalen in de periode voor 2020 die vooruitwezen naar de eerdergenoemde disruptieve, schoksgewijze en chaotische fase van transitie: die waarin afbraak, transitiepijn, weerstand, polarisatie en chaos onvermijdelijk zijn geworden.
Van idee naar theorie
Terwijl het nationale beleid en de politiek in mijn ogen in die periode “transitie” vooral als een beleidsproject zagen, waarbij subsidies, experimenten, innovatie, plannen, akkoorden en overeenkomsten als middel werden ingezet, ontwikkelde zich tegelijk een rijke wetenschappelijke discussie. Zowel theoretisch, over het begrip transitie, als toegepast, via experimenteel actieonderzoek gericht op de vraag: welke maatschappelijke krachten beïnvloeden de richting en snelheid van transities en hoe kunnen we hierop inspelen om de kans op gewenste uitkomsten op de lange termijn zo groot mogelijk te maken? Dit is een ingewikkelde manier om te zeggen: hoe kun je iets sturen dat gedefinieerd is als onstuurbaar? Het is het begin van een vruchtbare zoektocht: het zoeken naar antwoorden is in zichzelf een manier om transitieprocessen te beïnvloeden.
‘Moderne duurzame buurt in Almere, Nederland. De stadsverwarming (stadswarmte) in de wijk wordt gedeeltelijk aangedreven door een zonnepaneeleiland’ door Pavlo Glazkov (bron: Shutterstock)
Vanaf het allereerste begin richtte de wetenschappelijke discussie zich op het “politieke” van maatschappelijke transitieprocessen, aanvankelijk vooral geïnitieerd vanuit Engelse onderzoekers als Elisabeth Shove en Gordon Walker, Adrian Smith en Andy Sterling. Het belangrijkste punt: transitieprocessen zijn inherent (maatschappelijk) politiek. Partijen binnen gevestigde regimes zullen uit eigenbelang, onvermogen of onkunde zo lang mogelijk blijven doorgaan met verbeteren en optimaliseren van het bestaande: dit is wat padafhankelijkheid betekent. Zowel vanuit systeemkunde als vanuit historische voorbeelden wordt duidelijk: achteraf is een transitie altijd een vorm van doorbreken van de bestaande orde die pas plaatsvindt als het regime intern vastloopt, maatschappelijke druk enorm is en de alternatieven krachtig genoeg zijn. “Transitiemanagement” vanuit het regime is dan ook per definitie onmogelijk: het zal slechts een verhullende term worden voor dat verbeteren, net als met de term “verduurzaming” is gebeurd.
De kernvraag zou dus altijd moeten zijn (en is dat ook in toegepast transitieonderzoek): welke persistente problemen heeft een regime waardoor transitiedynamiek in de toekomst te verwachten is? Rationeel zullen inmiddels veel mensen niet meer ontkennen dat we niet oneindig door kunnen gaan met afval en emissies in onze leefomgeving achterlaten, maar het is tot nu toe niet geïnternaliseerd. Als we naar ons energiesysteem kijken dan zit de onduurzaamheid niet alleen in de emissies, maar het is bijvoorbeeld ook onrechtvaardig (wie betaalt de kosten en wie krijgt de winst), het is zeer verspillend op kosten van de eindgebruikers, het is ondemocratisch (want wie beslist er over), het is extractief (want gebruikt grondstoffen en materialen van elders)… Vanuit wetenschappelijk oogpunt is het onvermijdelijk dat er vroeg of laat echte transitie komt: al deze negatieve effecten zullen ter discussie gesteld worden én er zullen alternatieven komen. Maar voor veel partijen, de overheid incluis, zijn deze problemen in zekere zin hun verdienmodel en bestaansrecht.
Als je deze “onvolhoudbaarheid” in brede zin als vertrekpunt neemt dan begint transitie dus nooit bij het bestaande regime, maar bij de afwijkingen of alternatieven die ontstaan. Deze “niches” zijn in de praktijk de “manieren van denken, werken en organiseren” die de dominante manieren die het regime kenmerken “uitdagen, veranderen of vervangen”. Waar aanvankelijk vooral naar technologische niches werd gekeken (de elektrische auto, het zonnepaneel), ontstond gaandeweg steeds meer interesse in “transformatieve sociale innovatie” (plantaardig eten, energie coöperaties). Niches worden gedefinieerd in relatie tot (elementen van) het regime waar persistente problemen zich in voordoen. In het energieregime dat de afgelopen decennia dominant was zijn dat overduidelijk de fossiele bronnen, maar ook de externe afhankelijkheid, de verspilling, de ongelijke verdeling, en het stimuleren en faciliteren van groeiend verbruik.
Transitieonderzoek zet in de eerste jaren (2000-2010) dan ook vooral in op “koplopers”: degenen die ondanks de tegenwind, gebrek aan markt en maatschappelijke steun, dure technologie, en praktische bezwaren toch aan de gang gaan met alternatieven. Met duurzame technologie maar ook met concepten die energiegebruik radicaal verminderen (passief-wonen, fietsen, consuminderen, decentraliseren) of democratiseren (coöperaties, delen). De vraag voor “transitiemanagement 1.0” was vooral: hoe verbinden we de koplopers, ontwikkelen we meer urgentie in en druk op het regime en ondersteunen we de ontwikkeling van een ander toekomstperspectief voor gewenste transitie? Met transitiearena’s, transitie-experimenten, transitiescenario’s, transitiemonitoring en transitieagenda’s ontwikkelde zich een hele toolbox aan instrumenten voor de praktijk.
In de periode tussen 2010 en 2020 ontstond met de veranderende maatschappelijke dynamiek zoals boven beschreven ook steeds meer empirisch inzicht in de spanningen en dynamiek binnen het regime: niet alleen ontwikkelden de alternatieven zich, maar de maatschappelijke druk leidde ook tot steeds meer “transitieruimte”: interne spanningen en inzicht in de eigen lock-in. Pas als een samenleving door de fase van breder bewustzijn over de onafwendbaarheid van structurele verandering heen is, ontstaat er een dynamiek waarin naar richting wordt gezocht: wat is “de wereld van B”, wie bepaalt het, welke belangen krijgen voorrang en welke randvoorwaarden worden gecreëerd? Pas als dat zich uitkristalliseert komt de fase van echte institutionele verschuiving. In die dynamiek ontstaan er twee elkaar versterkende bewegingen: het regime destabiliseert van binnenuit omdat steeds meer partijen beginnen te twijfelen, schuiven of stoppen, terwijl er vanuit de niches steeds meer alternatieven op schaal komen, georganiseerd raken of aantrekkelijk worden.
In deze context ontstond de inmiddels bekende “X-curve” en een groeiende aandacht voor uitfaseren, transitiepijn en afbraak. “Transitiemanagement 2.0” richtte zich op het verbinden van vooruitstrevende partijen uit niche en regime, het identificeren van institutionele strategie en het vormen van gezamenlijke taal en agenda’s. Maar ook het politiek maken van de transitie door het beperkte vermogen vanuit het regime om om te gaan met het zichtbaar maken van afbraak. Hierbij is de gedachte vooral dat steeds meer mensen, gemotiveerd door gebrek aan snelheid van verandering en beperkte ambitie van beleid, gecombineerd met oplopende urgentie, met de oorspronkelijke niches gaan meebewegen. Gaandeweg ontstaat “transitieruimte”: de grenzen tussen niche en regime vervagen en waar de richting en het tempo bepaald worden is niet meer duidelijk. Iedereen stuurt maar niemand beslist.
Van theorie terug naar het heden
Echt spannend wordt het pas de laatste jaren, nu we, in de ervaring van velen althans, steeds meer in de chaotische dynamiek terecht komen. De destabilisatie van het fossiele, lineaire regime wordt versterkt door incidenten, doorbraken of interne crises. Hiervan zijn er genoeg: Groningen, Oekraïne, corona of internationale politiek. Het is het soort turbulentie dat de verschuiving weg van het fossiele en lineaire energiesysteem zoals we dat de afgelopen decennia kenden, hevig versnelt. Dat is eigenlijk precies waarom het transitieonderzoek ooit begon (en dus ook niet heeft kunnen voorkomen dat we nu langzamerhand in de chaos terecht zijn gekomen). Theoretisch gezien zal er nu de komende periode een steeds instabielere situatie ontstaan, maar de vraag is hoe breed en fundamenteel deze is. En natuurlijk in welke richting een toekomstig regime zal gaan ontstaan.
Dat we naar verduurzaming van elektriciteit gaan is inmiddels evident, in die zin zit Nederland goed op schema. Zoals transitieonderzoeker Mattijs Taanman het kernachtig formuleerde, is Nederland het meest “X-y” land van Europa. Dat laat onderstaand overzicht mooi zien: de opbouw van duurzaam en de afbouw van fossiel volgen keurig de linkerkant van de X-curve. Maar leidt deze dynamiek ook tot minder gebruik, minder afhankelijkheid, lagere kosten voor eindgebruikers en meer democratie? Collega-transitieonderzoeker Gijs Diercks vergelijkt het wel eens met de jaren 20 van de vorige eeuw: de auto was doorgebroken als nieuw dominant vervoersmiddel, maar de wereld lag nog open: wordt het suburbia of leefbare stad, wordt het snelwegen met shopping malls en overal parkeerplaatsen en files of worden het compacte steden waarin de auto een dienende rol speelt? Met andere woorden: welke transitie willen of krijgen we?
‘Concept van energieopslagsysteem’ door petrmalinak (bron: Shutterstock)
De signalen zijn tot nu toe weinig bemoedigend: de energietransitie wordt vanuit het beleid nog steeds vanuit de historische innovatielogica benaderd. Deze is nadrukkelijk publiek-privaat en gericht op technologische innovatie om verdere groei mogelijk te maken. Vanuit het economische en (geo)politiek belang ook te begrijpen: van oorsprong is energie een machtsmiddel en een basisvoorwaarde voor een stabiele samenleving en economische ontwikkeling. Tegelijk is het ook een cruciale bron van inkomsten voor de overheden via energiebelastingen, accijnzen en verkoop. Door samenwerking tussen nationale overheden en private partijen die fossiele bronnen ontwikkelen konden energiesystemen ontstaan die de samenleving in staat stelden schier oneindig door te groeien in energiegebruik. De technische infrastructuren en het beheer dat hiervoor nodig was, was ook noodgedwongen centraal: om ervoor te zorgen dat iedereen toegang kreeg, het systeem stabiel was, er controle over gehouden kon worden.
Maar transitieonderzoek en de praktijk laten inmiddels zien dat in deze fase dit soort onderliggende principes en waarden onvermijdelijk ook ter discussie komen te staan en partijen uit het regime in steeds minder mate controle kunnen houden. Allerlei knelpunten, problemen en fricties illustreren dit in de praktijk: netcongestie, ruimteclaims, grondstoffenbeschikbaarheid, zelforganisatie, rechtszaken. De inmiddels maatschappelijke spanningen rond betaalbaarheid en rechtvaardigheid (maar ook überhaupt noodzaak en wenselijkheid) komen vervolgens ook nog bovenop de traagheid van procedures en verkokering van beleid. Het leidt tot oplopende spanningen, weerstand en verzet, in de literatuur inmiddels aangeduid als “transitieruimte” of “transitiepijn”: de oude stabiliteit valt weg terwijl het nieuwe zich nog niet heeft gevormd met alle emoties, onzekerheden en ongemakken van dien.
Deze dynamiek vraagt om meer dan een technische visie die over verduurzaming van ons huidige energiegebruik gaat: het gaat immers ook over verdeling, mondiale rechtvaardigheid, de vraag hoeveel genoeg is en wie de controle mag en moet hebben. Het vraagt om een fundamenteler debat waarin ook het publiek-private belang, geld (belastinginkomsten of private winsten) en macht (controle en eigendom) ter discussie komen te staan. Zijn we nu met “de energietransitie” bezig het verdienmodel van de BV Nederland te verduurzamen en dus in stand te houden, of is het een fundamenteler proces waarin we toe zouden kunnen bewegen naar een heel ander energieregime met zo min mogelijk ecologische (gebruik van energie, materialen en ruimte) impact en zo veel mogelijk maatschappelijke waarde (zo min mogelijk gebruikskosten en afhankelijkheid)?
Vanzelfsprekend gaat het vanuit de context van de bestaande dominante partijen (van overheid tot netbeheerder, van gevestigd bedrijfsleven tot gemiddelde burger) vooral om het naar nul terugbrengen van emissies maar met behoud van controle en inkomsten. Maar vanuit de niche is er inmiddels een steeds krachtiger beweging ontstaan die ook die fundamentelere principes adresseert: door collectief eigendom, radicale vermindering, productie dicht bij gebruik, uitwisseling en opslag, coöperatieve besluitvorming en ga zo maar door. Vanuit dat soort transformatieve praktijken kunnen we gaan dromen en ontwerpen richting een toekomstig energiesysteem dat nog steeds werkt, maar met potentieel een veel lagere druk op grondstoffen en ruimte, met een veel lager energiegebruik en lagere kosten voor eindgebruikers. Vanuit de nog steeds dominante manier van denken ziet men vaak niet de potentie, of wil deze niet zien omdat ze belangen bedreigt of dwingt tot verandering die ongemakkelijk of ongewenst is. Maar vanuit maatschappelijk belang ligt er juist een cruciale taak voor de overheid om hier wel vol op in te zetten.
‘Gasopslag in Groningen’ door Aerovista Luchtfotografie (bron: Shutterstock)
We komen nu dus in de echt chaotische fase van transitie waarin fundamentele conflicten, weerstanden en onzekerheden de boventoon voeren. Dit raakt steeds meer ook aan de rol en positie van de overheid. Is ze wel in staat afscheid te nemen van fossiele posities en relaties, kan ze beleid maken voor uitfaseren, is de overheid in staat ook haar eigen machtsbasis en financiële afhankelijkheden om te bouwen? In transitieonderzoek is steeds meer aandacht voor nieuwe rollen van ambtenaren en ambtelijk activisme, en in bredere zin de “transformatieve overheid”. Maar welke kant de beweging op gaat en wie leiderschap gaat nemen in het inzetten op de voor burger en natuur meest gewenste transitie, is niet evident. Dat vraagt een nieuw soort leiderschap, onafhankelijkheid van gevestigde belangen en denkpatronen, en het vermogen om te inspireren en te mobiliseren. En ook de kunst van het vertalen van richting en praktijken naar institutionele strategie en verandering.
Van het heden naar voren
Een simplistische weergave van het voorgaande valt samen te vatten als een botsing tussen twee werelden: de fossiele centrale tegenover de duurzame decentrale. We zitten op het snijpunt van de X-curve. Natuurlijk is de wereld niet zo simpel, maar het raakt wel de belangrijkste vraag die nu speelt: op wiens voorwaarden gaan we de volgende fase in en wat betekent dat voor het toekomstige energieregime? Vanuit “transitiemanagement 3.0” is het antwoord: we kunnen een toekomstig energiesysteem alleen duurzaam noemen het geen negatieve impact op klimaat en biodiversiteit heeft en rechtvaardig is. Redenerend vanuit de behoefte betekent dat dus daar waar kan geen energie gebruiken of zo slim mogelijk, dan lokaal en duurzaam opgewekt en dan pas van verder weg.
Maar veel ontwikkelingen die hierin passen lopen nog vooral stuk op het bestaande systeem. Van de coöperaties tot duurzame bedrijventerreinen, van elektrische auto’s die op- en afladen tot lokale slimme energiesystemen en marktplaatsen. En van grootschalige besparing tot isolatie. Ze worden in de ogen van het bestaande regime al snel “te duur” (vaak is het: ze leiden tot minder inkomsten), leiden tot “congestie” op de korte termijn of bedreigen de stabiliteit van het net (anders gezegd: lopen uit de hand). Of ze passen lastig in beleid, aanbesteding of marktgeleide projecten (ook wel: maatschappelijke innovatie is niet representatief of professioneel).
Het is technisch mogelijk, zoals praktische voorbeelden laten zien, een heel eind te komen met het zo inrichten van economie, consumptie en leefomgeving dat we met veel minder energie toe zouden kunnen. Wat vervolgens goed te verduurzamen is op een rechtvaardige manier, maar dat is niet waar regulier beleid nu op inzet. Dat zet vooral in op het verduurzamen van een in de basis te consumptief en verspillend systeem. Dat zal leiden tot meer transitiedruk, problemen en maatschappelijk ongenoegen. Hier dringt de parallel zich op met de telecomsector, waar lang werd vastgehouden aan vaste lijnen en analoge technologie, totdat onvermijdelijk binnen een periode van tien jaar de complete sector met horten en stoten (en faillissementen) overging naar mobiel en digitaal.
Vanuit dit transitieperspectief is het onvermijdelijk dat decentrale oplossingen een centrale plaats moeten hebben, zo niet het vertrekpunt moeten zijn. “Decentraal” betekent hier niet alleen lokaal, maar ook alles wat vanuit het centrale regime beschouwd lastig is: het is maatwerk, flexibel, effectief maar niet altijd efficiënt. Het betekent lokaal waardebehoud (en dus geen automatisch verdienmodel voor grote bedrijven) en is zelfgeorganiseerd. Vanuit transitiemanagement is het heel logisch om van hieruit verder te bouwen, en nu vooral te zoeken naar manieren waarop die decentrale oplossingen voor iedereen zijn, en niet alleen voor de idealistische, geëngageerde, hoogopgeleide en bemiddelde burger.
Tegelijk is ook duidelijk dat lang niet iedereen (of bijna niemand) zelf alles kan verduurzamen, en dat we nooit zonder het centrale energiesysteem (zouden moeten willen) kunnen. De grote vraag zou moeten zijn welke elementen uit het centrale regime we wel achter ons zouden moeten laten of moeten uitfaseren en hoe we deze dan vervangen door decentrale elementen. Anders gezegd: hoe het centrale regime zich zo verbindt met het decentrale dat er een duurzaam energiesysteem ontstaat in brede zin: sociaal, ecologisch en economisch.
Ten transitie!
Inmiddels is duidelijk dat, helaas, de originele gedachte achter transities bewaarheid is geworden: we blijven doorgaan met verduurzamen van het bestaande waardoor de druk op blijft lopen tot een fase van chaos. De recente verkiezingsuitslag in combinatie met geopolitieke spanningen, de beweging vanuit klimaat en van onderop en de steeds zichtbaardere macro-economische spanningen die met energie samenhangen. Maar ook het enorme belang van gevestigde partijen om de transitie voor ons uit te schuiven of vooral over verduurzaming te laten gaan: het is een stapeling van signalen dat alles in beweging is. Het betekent ook dat er momentum is om naast de overgang naar duurzame technologie ook sociale innovaties te realiseren die leiden tot minder, eerlijker en democratischer. Dat zal alleen lukken als er vanuit het regime partijen serieus mee gaan denken. Dat dat tot nu toe te weinig gebeurt, hangt mijns inziens sterk samen met de dominante manier van denken: vanuit de centrale gedachte is decentraal eerder lastig dan onderdeel van de “oplossing”.
‘Derk Loorbach’ (bron: NPRES)
Wat we tot nu toe vooral lijken te zien is een beweging vanuit het regime die steeds harder wil verduurzamen en een beweging vanuit de niche die een steeds beter alternatief heeft. Maar hoe gaan deze twee elkaar vinden en versterken? De gedachte dat het toekomstige systeem in de basis centraal, maar in de dagelijkse praktijk decentraal moet zijn, lijkt een voor de hand liggende. Een hybride die de voordelen van beide werelden combineert om zo de nadelen die beide ook hebben achter ons te kunnen laten. Maar tot nu toe lijkt een gezamenlijke inzet op een herontwerp van het energiesysteem vanuit de lokale potentie niet goed van de grond te komen: de manier van (centraal) kijken is zo diep ingesleten in energiebeleid, onderzoek en bedrijf dat het heel lastig is begrip te ontwikkelen voor de mogelijkheden, wensen en behoeften vanuit decentraal.
Vanuit transitieperspectief is het nodig om vanuit de “praktijk van B” een proces in te gaan waarin vanuit zowel het regime als de niche in gezamenlijk gesprek gezocht wordt naar de institutionele veranderingen die nodig zijn: juridisch, cultureel, economisch, bestuurlijk en organisatorisch. Om veel scherper aan de wind te varen door niet het bestaande systeem, maar de mogelijkheid van een eerlijke, betaalbare, duurzame en veel kleinere of in elk geval meer decentrale energievoorziening echt als uitgangspunt te nemen. Een energiesysteem dat zo min mogelijk energie, grondstoffen en ruimte claimt maar wel maximale maatschappelijke waarde creëert. Om vervolgens te kunnen identificeren waar de echte blokkades zitten (naast fossiele belangen) in het collectief denken, werken en organiseren. Daarmee wordt ook de transitie als geheel op scherp gezet en komt de vraag op tafel: wiens transitie en op wiens voorwaarden?
Deze bijdrage maakt onderdeel uit van een essaybundel van het Nationaal Programma RES die eind 2024 verschijnt.
Cover: ‘Zonnepanelen’ door WHYFRAME (bron: Shutterstock)