Persoonlijk Met de liberalisering van de jaren negentig zijn verschillende stedenbouwkundige praktijken ontstaan, constateert professor Pieter van Wesemael in zijn praktijkonderzoek naar de huidige stand van zaken in de stedenbouw. Onlangs hield hij een key-note speech op de Dag van de Stedebouw van de beroepsvereniging BNSP.
Q&A – Pieter van Wesemael, partner Inbo, hoogleraar Architectural Design and Urban Culture TU Eindhoven
In de architectuurnota ‘Een cultuur van ontwerpen’ constateert het kabinet serieuze malaise in de stedenbouw. Kennis verdwijnt en het vak dreigt te marginaliseren. Heerst er in de vakgemeenschap ook zo’n crisisgevoel?
‘Wat opvalt is dat eigenlijk niemand het gevoel heeft dat het vak stedenbouw in een crisis verkeert. Iedereen heeft in zijn eigen praktijk volop uitdagend werk te verrichten en doet dat ook met resultaat en succes. Zelfs de economische crisis die in de architectuurwereld zo vreselijk huishoudt, lijkt vooralsnog aan de stedenbouw voorbij te gaan.’
Het is dus meer een kwestie van dat dé stedenbouw niet meer bestaat dan dat het vak in een crisis zou verkeren? Is er dan sprake van verwarring over rollen als je het hebt over verschillende praktijken?
‘Grofweg zou je een driedeling kunnen aanbrengen van overheid, particuliere bureaus en de conceptontwikkelingsafdelingen van corporaties en marktpartijen. De rollen zijn heel helder. Er is wel sprake van enige verwarring, maar dat gaat niet zozeer over de stedenbouwkundige praxis als wel over de stedenbouw als intellectueel en cultureel lichaam van kennis, debat en reflectie. Het is evident een lastige vraag hoe je in deze veelheid aan praktijken zaken als kennisontwikkeling, debat, reflectie en cultuur organiseert. De verschillende typen stedenbouwkundigen hebben wat dat betreft verschillende behoeften en tegelijkertijd hebben ze ook de behoefte om met elkaar in gesprek te raken. Maar het onderlinge debat en de reflectie zijn aanzienlijk ingewikkelder geworden. De traditionele kennisinfrastructuur en culturele podia zoals universiteiten, tijdschriften en beroepsverenigingen zijn nog niet op de veelkleurigheid van de stedenbouwkundige praktijk ingericht. Bovendien laten ook jaren van bezuinigingen hier hun sporen na: de traditionele infrastructuur waarin overheidsdiensten en universiteiten als hoeders van kennis, kunde en cultuur fungeerden is vrijwel verdwenen. Er is een enorme honger naar kennis, debat en reflectie, naar een hernieuwing van een gezamenlijk infrastructuur en cultuur. Hier zou gelet op het maatschappelijk belang van een goede stedenbouw maar ook gelet het toenemende macro-economische belang van kennis, creativiteit en innovatie de overheid haar verantwoordelijkheid moeten nemen.’
Welke rollen onderscheidt je voor de verschillende typen stedenbouwkundigen?
‘Voor de overheidsdiensten is de procesachtige kant van de zaak veel belangrijker geworden waarin goed opdrachtgeverschap en doorzettingskracht sleutelbegrippen zijn. De private bureaus werken vaak op het snijvlak van onderzoek en ontwerp. De klassieke, brede stedenbouwkundige benadering is hier de laatste jaren weer bon ton geworden. En de conceptontwikkelaars hebben een sterke marktoriëntatie waarin het ontwikkelen van nieuwe concepten en strategieën vakmatig gezien het meest interessant is.’
Kun je zeggen dat met het wegvallen van de overheidsdominantie stedenbouw steeds meer een private zaak is geworden?
‘Ik geloof dat iedereen zich wel bewust is van het feit dat stedenbouw bij uitstek een publieke zaak is. Er is wel een sterke marktoriëntatie in gekomen, maar je kunt denk ik niet spreken van een privatisering van de stedenbouw. Wat ook voor de stedenbouw speelt is dat de fundamentele verandering die de samenleving heeft ondergaan, het vak voor andere opgaven stelt. Vanuit een industriële samenleving waarin de overheid voor de burger zorgde, zijn we terecht gekomen in een postindustriële samenleving waarin ontplooiing van de burger centraal staat. De opgave is veranderd, van volkshuisvesting naar het huisvesten van de middenklasse, die bestaat uit mondige burgers die heel goed weten wat ze willen. Dit gaat ook samen met een verandering van het opdrachtgeverschap, de opkomst van het private opdrachtgeverschap, het medeopdrachtgeverschap, en dergelijke.’
Het is niet meer alleen de overheid die de stad maakt.
‘Stedenbouw is co-creatorschap geworden. Er zijn allerlei opdrachtgevers bij gekomen, die nadrukkelijk een rol zijn gaan spelen in het vormgeven van de stad. Zo is het vanuit het moderne ondernemerschap van de dienstverlening en de creatieve economie bijvoorbeeld onzinnig om het ideaal van de functionele stad met haar functiescheiding te blijven aanhangen. Voor hen zijn de gemengde stad en de culturele betekenis en belevingswaarde van de historische stad cruciaal. De stedenbouw beweegt mee met die fundamentele veranderingen in de samenleving.’
Wordt de stedenbouwkundige dan niet veel meer een mediator tussen al die verschillende belangen in plaats van de traditionele vakman of de maatschappelijke idealist?
‘Ik spreek wel eens van een synthetiseur. In mijn idee is het ideaal als de stedenbouwkundige en het stedenbouwkundige plan een voertuig vormen die ruimtelijke maar ook sociaal-economische karakteristieken en aspecten van historische ontwikkelingslogica van een plek weten te vertalen in wezenskenmerken. De stedenbouwkundige moet in staat zijn op het snijvlak van lokale identiteit en globale trends in een iteratief proces een unieke opgave, visie en strategie te formuleren. Strategisch kunnen denken is dan cruciaal, om vervolgens in ruimtelijk-programmatische zin met alle partijen aan de slag te gaan. Je moet je als stedenbouwkundige dus wel kunnen inleven in al die verschillende belangen.’
Cover: ‘Stedenbouwkunde’ door Andrey_Popov (bron: Shutterstock)