Onderzoek Energie en ruimtelijke ordening raken met elkaar verweven als gevolg van het in toenemende mate decentraal opwekken van energie. De stedelijke structuur bepaalt de wijze waarop de energievoorziening kan worden vormgegeven. Het energie-akkoord gaat ook van invloed zijn op de inrichting om de benodigde CO2 doelstellingen te kunnen halen. TNO heeft uitgezocht dat niet alle energiemaatregelen overal mogelijk zijn en dat het energie-systeem locatie-afhankelijk is.
Achtergrond
De uitvoering van het Nationaal Energieakkoord is in 2014 gestart. De komende jaren zijn cruciaal in het boeken van voortgang en het nakomen van de afspraken. Provincies en gemeenten vervullen een sleutelrol bij de ruimtelijke invulling van de afspraken uit het Nationaal Energieakkoord; het Ministerie van Infrastructuur en Milieu speelt hierbij een faciliterende rol. Er bestaat een wederzijdse relatie tussen de regionale invulling van de afspraken uit het Nationaal Energieakkoord en ruimtelijk beleid. Wederzijds omdat het belangrijk is de relatie vanuit beide kanten in te vullen. Energie-afwegingen liften voornamelijk mee op ruimtelijk-economische ontwikkelingen zoals stedelijke herstructurering. Decentrale energievoorzieningen zoals windmolens en PV-panelen hebben een steeds groter effect op de ruimtelijke inrichting van Nederland, en kan daarvoor mogelijk zelfs structurerend gaan werken.
Duurzame energie ruimtescanner
Om meer grip te krijgen op de ruimtelijke opgave van de energietransitie naar fossielvrij is aan TNO gevraagd om deze in beeld te brengen. Het gaat om potenties in kaart te brengen voor verduurzaming van energieaanbod én -vraag in Nederland. Deze duurzame stappen moeten passen bij de sociaal-economische dynamiek in een gebied en vraagt dus om een integrale benadering. Focus lag op de verduurzaming van de energievoorziening die gerelateerd is aan de gebouwde omgeving op verschillende schaalniveaus. TNO heeft door middel van kaarten gevisualiseerd dat niet alle energiemaatregelen overal mogelijk zijn: sommigen zijn locatiegebonden vanwege fysieke of sociaal-economische kenmerken. Voor de analyses is o.a. gebruik gemaakt van VESTA, een model van het Planbureau voor de Leefomgeving.
Twee voorbeelden
Voorbeeld 1: Energiemaatregelen in de gebouwde omgeving.
75% van de woningvoorraad in 2020 is van vóór 1995: hier ligt dus een enorme renovatie-opgave. Stel dat alle woningen in Nederland naar een label B zouden worden gebracht, dan is de ruimtelijke verdeling van de gemiddelde besparing per woning als volgt:
‘image1.png’
‘image2.png’
In de eerste afbeelding wordt de besparing zoals berekend met een model (op basis van woningtype en bouwjaar) bij een stap naar label B weergegeven. In het oosten van het land staan gemiddeld genomen grotere woningen die ook vaker vrijstaand zijn, en er is minder gestapelde bouw. Dit leidt tot een hoger gasverbruik per woning (en dus ook een grotere besparing per woning bij isolatie) dan bijvoorbeeld in de grote steden, waar woningen over het algemeen kleiner zijn en gestapelde bouw vaker voorkomt. Als alle woningen in Nederland naar label B worden gebracht, kan er 45% van het totale huidige verbruik van energie in woningen bespaard worden. Let op: er is in deze analyse enkel gekeken naar de technische potentie zonder rekening te houden met een acceptabele terugverdientijd.
In de tweede afbeelding wordt weergegeven hoe de besparing verdeeld is over inkomensgroepen. Hoge inkomens hebben over het algemeen een groter (koop-)huis, hier zijn grotere besparingen te realiseren en deze groep heeft vermoedelijk ook meer financieel draagvlak. Voor lagere inkomens is de absolute besparing kleiner. Voor deze groep zouden andere overwegingen dan klimaatverandering kunnen gelden. Voor deze groep vormt de energierekening een groot deel van de maandelijkse lasten, en zij kunnen een hogere energierekening niet of nauwelijks meer betalen (dit noemen we energie-armoede). Dit bepaalt de inzet op een labelsprong.
Voorbeeld 2: Restwarmtevoorziening
Een voorbeeld waarin de energievoorziening structurerend kan gaan werken voor de ruimtelijke ordening, zijn warmtenetten. Op basis van onze studie kan 37-58% van de huidige warmtevraag van woningen, utiliteit en glastuinbouw rendabel met restwarmte worden ingevuld. Dit percentage is vooral afhankelijk van de (dichtheid en grootte van) afzet en van de kosten. Dus: indien er tevens besparingsmaatregelen worden toegepast, neemt het realistisch potentieel af. Concreet betekent dat: met name in de Randstad is er potentieel voor uitbreiding van bestaande netten in sterk verstedelijkte gebieden. In de praktijk speelt naast transport en distributie-afstand ook de fysieke stedelijke omgeving een rol in de keuze voor collectieve warmte. Voorbeelden hiervan zijn (water)wegen, aanleg nieuw riool, type woningen.
Als geothermie mogelijk is in de buurt van wijken die zich ook lenen voor aansluiting op een warmtenetwerk, is het denkbaar dat deze wijken eerst voorzien worden van restwarmte en later aangesloten worden op de veel duurzamere geothermie bron.
‘image3.png’
Huidig percentage woningen op restwarmte per gemeente (CBS, 2014).
‘image4.png’
Percentage door restwarmte ingevulde huidige warmtevraag per gemeente, bij gunstige investeringskosten (totaal 58%). De staafjes geven aan hoeveel van het thermisch vermogen van de bron verbruikt (groen) of over (rood) is.
Conclusies
Uit bovenstaand voorbeelden en de andere analyses van TNO kunnen conclusies getrokken worden. De totale warmtevraag van gebouwen in de woning- en utiliteitsbouw kan met zo’n 65% worden teruggebracht door alle gebouwen te isoleren: dat wil zeggen: 7,1 miljoen huishoudens en 396.000 utiliteitsgebouwen.
Zo’n 10% van het totale energiegebruik van Nederland kan worden ingevuld door efficiënt om te gaan met bestaande (rest)stromen zoals restwarmte. Als hier maximaal op ingezet wordt, kunnen 1 tot 3 miljoen woningen en 55.000 tot 135.000 utiliteitsgebouwen worden aangesloten op warmtenetten. Warmtenetten zijn een kosteneffectieve oplossing voor verduurzaming van de energievoorziening voor bestaande gestapelde bouw zoals in na-oorlogse woonwijken. De energielasten van de eindgebruiker zullen echter niet lager worden, gelet op de investeringen voor de aanleg van de infrastructuur en de benodigde aanpassingen aan de woningen. Dit betekent een uitdaging voor het vinden van draagvlak onder huurders en woningeigenaren.
Bron: TNO
Praktijkcongres 2016
Op donderdag 3 november vindt in Delft het Praktijkcongres plaats. Thema: de impact van technologie op gebiedsontwikkeling. In deelsessie B staat verduurzaming bij nieuwbouw en (her)ontwikkeling centraal.
Hoe gaan we bij nieuwbouw en (her)ontwikkeling om met duurzame energie? Wat betekent het voor het gebiedsontwikkelingsproces, de rollen, en het ruimtelijke en financiële plaatje? Netbeheerders, gebiedseigenaren, aanbieders en gebruikers vinden elkaar in een duurzaam exploitatiemodel. Aan bod komen praktijkvoorbeelden van verschillende schaal.
Met: Nienke Maas, TNO Therese van Gijn, Adviesbureau van Gijn, Erik Groen, ENGIE Services Nederland en gespreksleider Ellen van Bueren, Hoogleraar Urban Development Management TU Delft.
Klik hier voor het hele programma en om aan te melden.
Cover: ‘industrie’