9 april 2015
6 minuten
Persoonlijk Hoe komt het dat samenwerkingsverbanden vaak niet goed uit de verf komen? Het is een vraag die sociaal psycholoog Ger Jonkergouw al lange tijd fascineert. In opdracht van BrabantKennis ging hij afgelopen jaar het gesprek aan met direct betrokkenen en experts uit de Brabantse triple helix van overheden, bedrijfsleven en kennisinstellingen. Hoe ver zijn de Brabantse samenwerkingsverbanden verwijderd van het ideaal van het ‘lerende ecosysteem’? En: welke stappen zijn nodig om er te komen? Jonkergouws conclusie: er wordt veel te weinig met elkaar ‘geoefend’. “We grijpen te snel terug op oude oplossingen.”
Ger Jonkergouw gaat voor naar zijn kantoor: de raadszaal van het voormalige gemeentehuis van het Zuid-Limburgse maasdorp Urmond. Ooit vergaderden hier de zeven raadsleden van de toen zelfstandige, kleine gemeente Urmond; nu bestiert Jonkergouw vanuit hier zijn ontwikkelbureau The Social Innovators. Aan de vergadertafel sprak hij afgelopen jaar langdurig met experts en met sleutelfiguren uit de Brabantse triple helix-netwerken. Afgelopen januari verschenen zijn bevindingen in een uitgebreid rapport.
Wat was de aanleiding voor uw onderzoek?
“Onze maatschappij raakt steeds meer verweven; de laatste twintig jaar zijn we zaken als zorg, volkshuisvesting, onderwijs en open innovatie steeds vaker in triple helix-verband gaan aanpakken. Dat zo’n aanpak succes kan opleveren, bewijst de Brainport-regio rond Eindhoven. Daar is in vijftien jaar een hoogwaardige samenwerking ontstaan, die de regio geen windeieren heeft gelegd. Toch is zo’n succesvolle samenwerking eerder een uitzondering dan regel; veel triple helix-netwerken hebben last van ‘underperformance’. Vaak begint de samenwerking veelbelovend, met veel startenergie. Maar doet zich na een tijdje een dip voor, dan wordt er al snel met de beschuldigende vinger naar elkaar gewezen – met als gevolg dat de samenwerking stokt. Dat onderpresteren is me gaan fascineren. Waarom weet zo’n triple helix-verband zelden het onderste uit de kan te halen?”
U sprak hierover uitgebreid met experts en direct betrokkenen. Hoe verliepen die gesprekken?
“Wat me opviel, was dat ik nut en noodzaak van het gesprek nauwelijks hoefde toe te lichten. Eigenlijk vond iedereen al snel dat de potentie van hun samenwerkingsverbanden nu niet ten volle wordt benut. Mijn vervolgvraag was steeds: hébben jullie het daar met elkaar dan wel eens over? Dat bleek zelden het geval. Echt wantrouwen kwam ik niet tegen, maar onderlinge verbondenheid wordt nog vooral gezien als iets dat nice to have is; het inhoudelijke staat vaak voorop. Terwijl juist onderlinge verbondenheid in mijn ogen een essentiële voorwaarde is om tot een lerend ecosysteem – en daarmee tot succes – te komen; het is een need to have. Dat gegeven bleek een blinde vlek te zijn.”
Kunt u dat uitleggen?
“Als voorbeeld noem ik de jaarlijkse bijeenkomsten van het World Economic Forum, kortweg het WEF. Gedurende een week komen daar mondiale spelers bij elkaar uit de werelden van economie, research, politiek, en NGO’s. In het gewone leven staan zij vaak recht tegenover elkaar. Maar gedurende die week in Davos slagen ze erin om, in een veilige cocon, een klimaat te creëren voor diepgaande gezamenlijke gesprekken over de grote vraagstukken van deze tijd. Over de dromen en strategieën die nodig zijn om die vraagstukken op te lossen. Én over hoe de verschillende spelers kunnen bijdragen aan die oplossingen. Het zijn overigens verre van softe babbels; het gezamenlijke, ‘schurende’ zoeken levert steeds vaker verstrekkende initiatieven op. Voor mij belichaamt dit event het hoogste niveau van samenwerking.”
Het gaat dus om de kracht van verbinding?
“Precies! Nemen we die verbinding als uitgangspunt, dan kom ik tot tenminste vijf niveaus – of archetypen – waarop samenwerking zich kan manifesteren. Op niveau 0.0 gaat het om ‘overleven’, is het ‘ieder voor zich’, en is er überhaupt geen sprake van gezamenlijke performance. Gaan we een niveautje omhoog, dan is er sprake van een ‘efficiënte machine’ – maar ook niet meer dan dat. En op niveau 2.0 functioneert het samenwerkingsverband ‘flexibeler en autonomer’, maar is er door onderlinge concurrentie geen sprake van maatschappelijke innovatie. Deze eerste drie niveaus – 0.0 tot en met 2.0 – reken ik tot de EGO-systemen, met een onvolwassen onderlinge verbondenheid. Weten de partners in een samenwerkingsverband die verbondenheid verder te vergroten?
-
‘Interview Ger Jonkergouw: van ego naar eco - Afbeelding 1’
Dan komen we terecht op het niveau van de ECO-systemen. Op niveau 3.0 is er nog steeds sprake van een verzameling ‘ikken’, maar laat men zich ook drijven door het bewustzijn van hun wederzijdse afhankelijkheid. Oftewel: men heeft elkaar nodig om succesvol te zijn. En tot slot komen we terecht op niveau 4.0: dat van lerende ecosystemen als het WEF, met een hoge mate van onderlinge betrokkenheid, waarin iedereen zijn eigen ego-reflexen zoveel mogelijk beheerst. Weet je wat nou het mooie was? Vrijwel iedereen die ik sprak, zag in het gepresenteerde schema terug waar de schoen wringt. De meesten wilden het schema waarin deze vijf niveaus beschreven staan graag meenemen. Schijnbaar raakte het een gevoelige snaar.”
Wat is er nodig om die overgang van EGO- naar ECO-systeem te maken?
“Dat is de vraag die mij het vaakst gesteld werd. De werelden van ondernemers, ambtenaren en onderzoekers zijn zo enorm verschillend, dat je niet mag verwachten dat je elkaar gemakkelijk ‘verstaat’ en dat je echt eendrachtig kan opereren. Om je daar als community in te verbeteren, is het belangrijk dat je gezamenlijk bepaalde barrières overwint. Oude oplossingen vormen de eerste barrière. Vaak zit het aanvankelijk wat tegen en vervallen de betrokkenen al snel in hun eigen oplossingen: ‘Wij doen dat bij ons altijd zo.’ Onze eigen emoties vormen vervolgens de tweede barrière: die vertroebelen vaak het zicht op het gedeelde doel. De kneep zit hem volgens mij dan ook in het samen durven reflecteren, het leren om je eigen ego niet centraal te stellen, en het vertrouwen op een gezamenlijke identiteit. Zoiets ontstaat niet vanzelf. Bij zaken als sporten, yoga en meditatie, musiceren en theater maken gaat het in belangrijke mate om het – gezamenlijk – bedenken en inoefenen van nieuwe, steeds betere patronen van denken en doen. Waarom doen we dat niet óók in onze professionele samenwerkingsverbanden? Durf ook dáárin te oefenen!”
Hoe ziet u dat oefenen voor zich?
“Zoals ik ook in het rapport schrijf, pleit ik voor de introductie van een Lerend Ecosysteem Ontwikkel-lab, kortweg LEO. In zo’n lab gaan de leden van een samenwerkingsverband, vooralsnog buiten de plek van de dagelijkse praktijk, samen op ontdekkingstocht. Wat bindt ons? En hoe kunnen we meer uit onszelf en elkaar halen? Samen werken ze aan concrete casussen en luisteren ze naar inspirerende sprekers. Een groepscoach houdt de dynamiek in de gaten en stimuleert de deelnemers om met elkaar te reflecteren.
Wanneer moet het eerste ontwikkel-lab er zijn?
“Wat mij betreft kan dat er snel zijn. Op dit moment polsen we Brabantse samenwerkingsverbanden om als proeftuin te dienen. Daarbij richten we ons vooral op bestuurders en professionals in de leeftijd 35-45. Zij zijn het immers die een belangrijke rol gaan spelen in toekomstige samenwerkingsverbanden en zo een belangrijke bijdrage leveren aan het Brabant van de toekomst. Want uiteindelijk is dát waar het om draait bij al die vormen van triple helix-samenwerking: onze maatschappij innoveren, béter maken. Vanuit mijn rol draag ik daar graag aan bij.”
Cover: ‘2015.04.09_Interview Ger Jonkergouw van ego naar eco_660’