Recensie Het is zeker een van de nieuwe buzzwoorden in het domein van gebiedsontwikkeling: natuurinclusiviteit. En nu is er dan ook een handboek voor, dat recensent Jaap Modder tot zich nam. Met de urgentie en het momentum van het onderwerp is weinig mis, de vraag is vervolgens: hoe krijgt deze ambitie vorm in concrete plannen? Een goede meetlat aan de voorkant van het proces is een belangwekkende eerste stap.
Regentuinen, die kende ik nog niet. Ze bestaan. In ieder geval in Stockholm. Het zijn tuinen die permanent onder water staan en een rol spelen in het vasthouden van regenwater in het stedelijk gebied. Ik lees het in een recente publicatie van nai010 uitgevers die de titel “Natuurinclusieve gebiedsontwikkeling” heeft meegekregen. Ook dat is een woord dat ik nog niet kende, ‘natuurinclusief’. We moeten sinds kort nogal veel dingen inclusief doen, voorop staat klimaatinclusiviteit en ook sociale inclusie doet behoorlijk opgeld. Het woord inclusief staat inmiddels zonder twijfel al in de top 10 van hoogopgeleid en progressief Nederland. Ergens in het genoemde boek wordt ook gepleit voor ‘mensinclusief’ (staat dat dan tegenover natuurinclusief?). In de casuïstiek die langskomt in het boek wordt hiermee bedoeld dat de ecobenadering soms zo dominant was dat er letterlijk te weinig recreatieve ruimte voor de bewoners overbleef. Deze brachten dan ook zelf de benodigde correctie aan en maakten daarmee hun eigen omgeving mensinclusief.
Rekenkundig sturen
De semantiek terzijde, we hebben hier te maken met een buitengewoon serieus onderwerp. De biodiversiteit elders – maar vooral in ons land – gaat keihard achteruit, ook en misschien wel vooral in het stedelijk gebied. Er zijn 3.900 soorten die op de een of andere manier afhankelijk zijn van het herbergend vermogen van de stad. Dit boek kijkt naar allerlei meetlatten voor natuurinclusieve gebiedsontwikkeling. Kunnen we dit rekenkundig sturen, dat is de vraag. De focus ligt op die sturing, de governance, na een eerste fase van pionieren. En verder kijken de auteurs vooral ook naar de vraag wat er beklijft na de realisatie van een gebiedsontwikkeling.
Vier auteurs werkten aan deze publicatie. Ze zijn afkomstig van de hogescholen van Amsterdam en Almere en dit boek is mede een uitkomst van een gelijknamig en gezamenlijk project. De namen van de scribenten: Gideon Spanjar, Frank Suurenbroek, Patrick Limpens en Sábá Schramkó. Er is een voorwoord van Cecil Konijnendijk van het Nature Based Solutions Institute die er ook meteen zijn rekenliniaal in gooit – en die is een stuk eenvoudiger dan de voorbeelden in het boek. Zijn rekenregel is 3+30+300, oftewel 3 bomen in het zicht, 30 procent kroonbedekking op wijkniveau en 300 meter afstand tot grootschalig groen (bijvoorbeeld een park). Konijnendijk refereert aan de Italiaanse wetenschapper Stefano Mancuso die pleit voor de ‘fitopolis’, de stad waarin de planten centraal staan. Dat betekent dus niet: we maken stad en voegen daarna nog eens natuur/groen toe. Nee, het is eerder andersom: we maken natuur en groen en voegen daar stad aan toe. Dat sluit aan bij de ontwikkelingsfasen die de auteurs ook ergens in het boek schetsen.
Tandje erbij
Terugkijkend in de tijd blijken de ecowijken uit de negentiger jaren hun tijd ver vooruit te zijn geweest. Daarna kregen we een benadering van gebiedsontwikkeling met ‘add on’-groen dat een stuk minder substantie had. Natuurinclusieve gebiedsontwikkeling zet nu weer een tandje bij maar is zeker niet het eindpunt. Het gaat om een nature based-vorm van gebiedsontwikkeling. Op weg daar naartoe zouden aanvullende condities moeten worden geschapen, zoals bio based-bouwen. Maar tegelijkertijd moeten er ook ecosysteemmaatregelen (de auteurs noemen dat ‘ecosysteemdiensten’) op een hoger planniveau worden genomen, zoals afvalwaterzuivering en bodemvorming.
‘GWL-terrein, Amsterdam’ (bron: Gideon Spanjar)
De ondertitel van het boek luidt “Van pioneren naar governance”. Daarmee, met dat pionieren, doelen de auteurs natuurlijk ook op de genoemde ecowijken uit de vorige eeuw. Die komen er opmerkelijk goed uit; anno 2024 kunnen ze rustig als successen worden gezien. Dat wordt vooral veroorzaakt door de ontwikkeling van de wijken ná de realisatie van het project. En laat dat nu juist een van de kritische factoren bij natuurinclusieve gebiedsontwikkeling zijn. Immers, de huidige projectmatige planpraktijk kijkt niet verder dan de realisatie, terwijl de natuur meestal pas daarna tot ontwikkeling kan komen. De auteurs selecteerden drie van de 25 bestaande ecowijken in Nederland (de selectiecriteria worden overigens niet vermeld). Het gaat om het GWL-terrein in Amsterdam, de Buitenkans in Almere en de Medina in Eindhoven. Ze verschillen in omvang en deels ook in aanpak maar ze hebben allemaal de typische kenmerken van jaren negentig: autovrij, veel groen, een inzet waterberging en vooral ook: bewonersparticipatie. En dat laatste heeft geholpen bij het succes van nu. De bewoners/gebruikers blijven betrokken, nemen soms zelf het heft in handen, doen het onderhoud en worden onderwijl kundig op het gebied van natuurinclusief.
Wat gebeurde er intussen in het buitenland op dit gebied? De steden Londen, Malmö, Stockholm en Berlijn worden onderzocht op hun groene gebiedsfactoren, oftewel het realiseren van groene meters aldaar. Berlijn was er vroeg bij met de ‘Biotopflächenfaktor’. Malmö nam het over en vulde het aan, daar wordt onder meer met het Green Points System gewerkt. Weer wat later ging Den Haag in ons land daar als eerste mee vandoor. Het gaat hier – anders dan bij de ecowijk – om de toepassing van een generiek planningsinstrument bij projecten met nieuwe woningen. En het model wordt intussen meer sophisticated. Het aantal elementen waarop gescoord kan worden is steeds omvangrijker geworden, van 16 tot 53 scoremogelijkheden in Stockholm. De schema’s in het boek zijn dienovereenkomstig indrukwekkend, geen detail ontgaat de auteurs.
Meer robuustheid
Tegelijkertijd krijg ik hier wel een beetje het beeld van een boekhoudersbenadering. Een vegetatie met een 20 tot 40 cm substraat levert 0,5 punten op (in Malmö). Wordt het geheel zo meer dan de som der delen? De ervaringen laten het belang zien van maatregelen op een hoger schaalniveau, idem gebeurt dat met de netwerkvorming en het beheer na realisatie. Sociale betrokkenheid is van doorslaggevende aard voor succes, je komt er niet met een technocratische aanpak. Bijzonder is dit samengaan van de meetlat bij de start en de sociale dynamiek daarna. Toch zie je dat ook dat laatste soms wel weer tot een lagere natuurscore leidt. De oplossing: introduceer meer robuustheid. Maar ook: zet in op kennis, training en educatie.
‘Het Stora Sjöfallet-blok in Norra Djurgårdsstaden, Stockholm’ (bron: Holger Ellgaard) onder CC BY-SA 4.0, uitsnede van origineel
Vervolgens zijn tien Nederlandse steden aan de beurt. Opnieuw vindt een nauwkeurige vergelijking plaats, voor de gevorderden op dit gebied. Fun fact: ze verschillen nogal. Dat is het amusante van zo’n fase: laat duizend bloemen bloeien. De belangrijkste vraag lijkt me: werkt de methodiek ook? De evaluaties zijn positief (niet bekend is of ze extern zijn uitgevoerd). Ze zorgen volgens de auteurs in ieder geval voor een gelijk speelveld (dat geldt overigens voor alle meetlatten). Bij de conclusies lees ik dat de projecten waarin het puntensysteem is toegepast “nu nog nauwelijks een nadelig effect hebben op de kosten”. Ergo: gratis natuur? Dat blijkt niet het geval. Het volgende hoofdstuk bestaat uit een serie interviews. Ik lees er bij één: “…simpelweg geld nodig”. De auteurs schrijven het zelf ook in het laatste hoofdstuk, pagina 117: “…kost veel geld”. Dat bedoel ik.
Opvallend in een van de interviews is de stelling dat kleinere gemeenten wellicht beter in staat zijn natuurinclusieve doelen te realiseren dan de grote. Tja, in Amsterdam moet je waarschijnlijk langs veel te veel bureaus. Het lijkt er ook op dat het systeem gaandeweg wel wat complex is geworden, met soms meer dan 70 te scoren onderdelen. Een ander interview stelt: stimuleer meer van onderop en vertaal dat planningsmatig. Niet verkeerd, zou ik zeggen. Een laatste take-away: de rekenexercitie zou moeten worden aangevuld met “rondetafelsessies” (p 115). Wat daar dan zou moeten gebeuren wordt niet vermeld. De meetlat vraagt dus in ieder geval om een interactief proces.
Borging is cruciaal
Laatste vraag (en ook de meest belangrijke): hoe houden we de biodiversiteit bij gebiedsontwikkeling vast en kan het puntensysteem daaraan bijdragen? Het eerste lijkt me een must. En het puntensysteem waar in deze publicatie de nadruk op ligt? Tja, dat je een ontwerp langs een ecologische meetlat zou moeten leggen lijkt me evident. Maar misschien zou die meetlat wel wat simpeler kunnen, de ecowijken konden het destijds zelfs zonder en daar kwam ook iets moois uit.
De auteurs komen aan het einde van hun boek eveneens tot de conclusie dat alleen die meetlat niet voldoende is: juist! De borging, die lijkt me cruciaal voor het succes. Er is alleen namelijk echt succes op de langere termijn. En daar schiet nu juist de projectmatige benadering van de huidige gebiedsontwikkelingspraktijk tekort. Die houdt op bij het overhandigen van de sleutels aan bewoners. Voor natuurinclusieve gebiedsontwikkeling is dus iets meer nodig dan een meetlat aan de voorkant. Niettemin, voor die meetlat bieden de auteurs gebiedsontwikkelaars een planningsinstrument aan dat nog volop in ontwikkeling is en zeker een blijvende plek verdient in de gereedschapskist.
‘Medina, Eindhoven’ (bron: Gideon Spanjar)
Cover: ‘hof in Bo01, Malmö’ (bron: Gideon Spanjar)