Amsterdam IJ 24062018

‘Schoonheid is veiligheid’

16 december 2011

10 minuten

Persoonlijk In deze eerste in een reeks gesprekken over schoonheid bezoekt Architectuur Lokaal de tachtigjarige architect Tjeerd Dijkstra. Als Rijksbouwmeester formuleerde hij zeven criteria over architectonische kwaliteit. Niet met puntensystemen, maar door te analyseren welke elementen bijdragen aan de schoonheid van architectuur. Toch gaat schoonheid volgens Dijkstra uiteindelijk over heel andere dingen. ‘Ik ben een Hegeliaanse twijfelaar.’

Door: Indira van ’t Klooster en Cilly Jansen

Liefhebbers van oude schilderkunst weten dat kunstwerken aan schoonheid kunnen winnen door de patina die een doek door de jaren aankleeft. Door deze in de tijd gevormde laag komen kleuren dichter bij elkaar, wordt de harmonie van het beeld groter. Datzelfde kan gebeuren met interieurs. Een beroemd voorbeeld is het Maison de Verre van de architect Pierre Charreau (1931) in Parijs. In die categorie valt ook de in de jaren zestig bijna volledig herbouwde, oorspronkelijke 19e eeuwse stolpboerderij van architect Tjeerd Dijkstra (1931). Dijkstra, die hier al bijna vijftig jaar woont, kent inmiddels het effect van het door hemzelf ontworpen interieur op de argeloze bezoeker die vanuit de entree de immense ruimte binnenstapt. Hij doet een stap terug en zegt gewoon even niets. ‘Ik geef mensen altijd even de tijd om de ruimte op zich in te laten werken’, zegt hij later, bijna verontschuldigend.

De ruimte wordt bepaald door de nog oorspronkelijke hoofdconstructie: het centrale “vierkant”. De daarop rustende kap bestaat geheel uit ruwe houten delen. Op de begane grond de centrale ruimte met boekenwand en modernistische stoelen, een open haard. Eén geheel met de open kapruimte waardoor de gehele hoogte voelbaar wordt. In een carré om de vide heen een doorlopende ruimte met daarin verschillende werkplekken, een tentoonstellingsruimte voor maquettes, een sanitair blokje met een kinderkamer (voor de kleinkinderen) en een aangrenzende slaapruimte. Geen muren. En over dat alles het goudbruine patina van het oude vurenhout en het zonlicht, waardoor alles - van de ruggen van de boeken tot de spanten in de kap - tot een harmonieus geheel is versmolten.

De reden dat we Dijkstra, ex-Rijksbouwmeester en ex-supervisor van de IJ-oevers, bezoeken, zijn de zeven stellingen uit zijn boekje Architectonische kwaliteit . Het is zijn manier om schoonheid meetbaar te maken. Niet met puntensystemen, maar door te analyseren welke elementen bijdragen aan de schoonheid van architectuur. Dijkstra benoemde criteria zoals harmonie, samenhang, complexiteit en helderheid. De stellingen, die pas in 2001 officieel werden uitgegeven, lagen al ruimschoots daarvoor bij elke gemeente op tafel.Meestal bij een ambtenaar Bouwen & Wonen die intern een kwaliteitsdiscussie op gang probeerde te krijgen. En nog steeds wordt het regelmatig gebruikt. Ook door Architectuur Lokaal. ‘Ik zal je vertellen hoe dat gekomen is,’ begint Dijkstra. ‘Als Rijksbouwmeester deed ik de voordrachten voor architecten en begeleidde ik ontwerpprocessen. Zonder mijn paraaf kon een project niet doorgaan, dus ik had een behoorlijk stevige positie. Maar in de loop der tijd kwam de vraag om uit te leggen hoe ik beoordeelde. Ik zei dat mooi en lelijk van overtuigd dat het goed was.’ moeilijk meetbaar was met een latje. Daar nam men geen genoegen mee. Dus werd ik gedwongen een notitie te schrijven over mijn criteria. Ik heb een half jaar genomen en opgeschreven wat voor mijzelf als architect de aspecten zijn waarmee ik bezig ben als ik een ontwerp maak.’ Het boekje bestond uit twee delen: zeven begrippen en deel over het beoordelingsproces. Gedecideerd zegt Dijkstra: ‘Een opdrachtgever moet een architect kunnen volgen in zijn proces, anders knijp je het af en verarmt het. Dat geldt ook voor politici en ambtelijke opdrachtgevers. Het gaat erom hen kwaliteitsbesef bij te brengen. Zij nemen namens de burgers kwaliteitsbeslissingen, maar hebben daar lang niet altijd de bagage voor in huis.’ Het ter discussie stellen en beargumenteren van kwaliteit en schoonheid kreeg Dijkstra sinds zijn vroege jeugd mee. ‘Mijn ouders hadden hun vrienden
in het vooroorlogse intellectuele kunstenaarsmilieu van Amsterdam. Mensen als Du Perron, Ter Braak, Roland Holst, Matthijs Vermeulen, Eva Besnyö en Charley Toorop kwamen bij ons over de vloer. In Amsterdam of in het door Merkelbach ontworpen zomerhuis in Groet. Die mensen maakte ik mee als kind. Hele bijzondere mensen, met hele duidelijke opvattingen over kunst en architectuur. Mensen die werkelijk ram! een mening hadden, niet grof, maar met ongelofelijke overtuigingskracht. Maar toen kwam de oorlog, mijn pubertijd. Daarna was de verwarring groot. Vooroorlogse ideologieën waren door de oorlog hun scherpte kwijtgeraakt. Ik ging naar de TU Delft en kreeg daar in mijn eerste jaren te maken met Berghoef, Granpré Molière, Wegener Sleeswijk - de oude generatie, de Delftse School. Later ook met de nieuwe generatie van Van den Broek en Bakema.’ Dijkstra zegt qua opvattingen dichter bij de nieuwe generatie te staan maar in zijn eigen werk soms toch ook affiniteit te voelen met de oudere generatie. Hij noemt zichzelf een twijfelaar. Volgens hem heeft de architectuur twee belangrijke voedingsbronnen, de architectuurge -schiedenis (de architectuurtaal) en de actuele opgave (functie en constructie). ‘In de tijd wisselde de aandacht voor die twee elkaar af. Een nieuwe taal levert weerstand op, en soms afkeer. De Amsterdamse School werd echt verketterd door de Nieuwe Zakelijkheid. Het heeft meerdere decennia geduurd voor er enige waardering voor begon te ontstaan.’ De strijd tussen de Delftse School en de Modernisten heeft veel van zijn generatiegenoten op scherp gezet. Meestal leidde dat tot een duidelijk keuze voor het een of het ander. Dijkstra, die de kwaliteiten van beide stromingen zag, kon niet goed kiezen. ‘Ik ben een oude Marxist, of eigenlijk een Hegeliaan. Een synthese bereik je via het gevecht, niet via het compromis vooraf. Ik kan de wereld goed begrijpen in de vorm van ontwikkelingen die lange tijd elkaars tegenstellingen zijn, en pas uiteindelijk een synthese opleveren.’ En zo zijn in zijn werk de kenmerken van beide tegenpolen te ontdekken, zonder dat ze een beetje van alles zijn geworden. ‘Ik leunde qua opvattingen in de richting van de nieuwe generatie, maar gek genoeg ben ik in mijn handwerk vrij dicht bij Berghoef gebleven. Ik heb hem altijd een knap architect gevonden, terwijl ik het echt niet met hem eens was. Ik ben opgegroeid in een situatie tussen twee wereldbeelden, waarbij het modernistische wereldbeeld geleidelijk transfor -meerde naar wat het geworden is: van het Nieuwe Bouwen tot het platgetreden pad van een makkelijke manier van modernistisch bouwen. De Bijlmer is al een voorbeeld van dat laatste.’ Het gesprek waaiert alle kanten uit, over het gebrek aan contact tussen ministeries, het moeizame opdrachtgeverschap van het rijk, de huidige kansen voor de provincies, ongenoegen over collega’s in het vak, Dijkstra’s geloof in de zelfontwikkelende architect en de toekomst van particulier opdracht-geverschap. Er komt nieuwe koffie. Een vlinder die verdwaald is, wordt weer vrijgelaten door een dakraam. En dan pakken we de draad weer op. Dijkstra raakte in het begin van de jaren zeventig geïntigeerd door het structuralisme van Aldo van Eyck en Herman Hertzberger. ‘Dat was een vorm van taal -ontwikkeling die toen plaatsvond, ik kon me daar niet aan onttrekken. Ik was destijds bezig met een zwakzinnigeninrichting in Sliedrecht. Ik heb dat project altijd uit de publiciteit gehouden, ik was er niet genoeg van overtuigd dat het goed was. Moeilijk te zeggen waar dat in zat. Het zag er perfect uit, het gebouw functioneerde goed, mensen vonden het prachtig, maar ik was er zelf niet gelukkig mee. Het miste een maatschappelijk en stedenbouwkundig kader. Het was een overdosis aan vormgeving, over the top . Niet vanzelfsprekend genoeg. Eigenlijk moeten de dingen die je maakt natuurlijk zo zijn als ze zijn.. Mis-schien is dit huis wel het meest vanzelfsprekende wat ik ooit getekend heb. In een weekend gedaan, nooit meer wat aan veranderd.’ Lag dat misschien ook aan de opdrachtgever? ‘Opdrachtgevers moeten tegenwicht bieden, maar dat doen ze zelden. Bij mij niet in ieder geval.’ Dijkstra is de eerste om te erkennen dat dit, conform zijn Hegeliaanse wereldbeeld, het eindresultaat in principe geen goed doet. ‘Maar gek genoeg was die opdracht -gever in Sliedrecht de beste die ik ooit gehad heb. Persoonlijk, betrokken, deskundig. Dus nee, aan de opdrachtgever lag het daar niet. Wel aan de opgave, maar daar kwam ik te laat achter.’

Het heeft te maken met vanzelfsprekendheid als aspect van schoonheid. En dat komt voor Dijkstra voort uit de opgave en uit de context. Een grote zwakzinnigeninrichting heeft geen vanzelfsprkend maatschappelijk kader en er was nauwelijks een stedenbouwkundige context. ‘Ik kan niet vanuit het niets beelden scheppen. Ik heb een opgave, een context nodig.’ Daarom ligt stedenbouw hem goed. ‘In Osdorp heb ik, terwijl ik helemaal geen fan ben van Van Eesteren, een gebiedje ontworpen dat voortborduurde op de steden -bouwkundige structuur van de omgeving. Aan de rand van het park waren daarnaast zoveel aanknopingspunten dat ik heel makkelijk tot een opzet kwam. Dat gold ook voor het Purmer-Meer project. De context daar is de polderstructuur van de Purmer, het Purmerbos als central park. Daar heb ik vanaf 1994 vrij continu aan gewerkt, nooit over getwijfeld. Het hergebruik, het tot nieuw leven brengen is mij erg ingebakken.’

Als Rijksbouwmeester was hij zijdelings betrokken bij de eerste architectuur-nota in 1991 en hij schreef dat boekje over criteria, maar zijn belangrijkste bijdrage aan de schoonheid van Nederland ligt wat hem betreft, toch in zijn supervisorschap over de IJ-oevers. Hij zegt het aarzelend en een beetje onwillig, het wordt hem nu eenmaal gevraagd, maar daar is Dijkstra echt trots op. ‘Daar was ik concreter aan het werk dan als Rijksbouwmeester. Ik ben erg tevreden wat ik daar – met anderen – heb kunnen bereiken, over de voorstellen die ik heb gedaan, de bijdragen aan discussies, en vooral de plaatsing van het Nemo op de kop van de IJ-tunnel en de uitwerking van het Muziektheater als trekker van de Oostelijke handelshade. Daar voel ik mij hoogstpersoonlijk verant-woordelijk voor.’ De laatste vraag komt hier bijna logisch uit voort. Wat is zijn definitie van schoonheid? Hij weegt zijn woorden, steeds opnieuw, maar twijfelt niet. ‘Het heeft te maken met vanzelfsprekendheid, in de zin dat het aansluiting vindt bij je allerdiepste zintuiglijke ervaringen die je hebt bij het zien of het horen van iets moois. Er is ook een relatie met een begrip als veiligheid, dat je voelt dat bepaalde omstandigheden zo zijn dat je geen angsten meer hoeft te hebben, dat je je kunt ontspannen en je kunt openstellen voor invloeden van buitenaf, een soort opening naar een kosmische ervaring of hoe je dat wilt noemen. Ik raak er steeds meer van overtuigd dat een gevoel van veiligheid het diepste en meest belangrijke gevoel is dat een mens kan hebben. Het gaat over overgave, zonder angst de wereld naar je toe laten komen. Wat ik in dat boekje heb gedaan, is aangeven hoe je schoonheid in het dagelijkse leven tegenkomt als ontwerper, hoe dat sturend kan zijn bij wat je wel en niet doet. Dat is allemaal niet diep-zinnig, maar het heeft te maken met het vinden van een plek in een context, dat is veiligheid. Helderheid en complexiteit idem dito. Maar alleen helderheid is stomvervelend, dus wat je zoekt is altijd een puzzel, frictie. Soms vraag ik me af of mijn ontwerpen niet te helder zijn. Soms moet je niet alles willen ontwerpen, maar slechts condities maken waarin dingen kunnen groeien, en soms moet je juist wel durven om alles te bepalen. Het vraagt een zekere rijpheid om die afweging te kunnen maken. Ik twijfel daar nog altijd over.

Informatie

Ruimte is vrouwelijk,’ zegt Tjeerd Dijkstra, ‘Vorm is mannelijk’. De afgelopen jaren zocht Architectuur Lokaal naar definities van ruimtelijke kwaliteit. Het werd een serie gesprekken met 18 vrouwen. Aanvankelijk was dat toeval, maar toen het ineens opviel, hebben we de trend voortgezet. Dit interview is de eerste in een reeks gesprekken met ‘oude mannen’ over schoonheid. Een welhaast ouderwets woord, dat bij architectenselecties tegenwoordig bij voorkeur gedefinieerd en gekwantificeerd dient te worden. Een begrip waar zoveel over te zeggen is, vooral in retrospectief. Tjeerd Dijkstra (1931) studeerde Bouwkunde aan de TU-Delft. Naast zijn beroepspraktijk als architect, vervulde hij vele functies bij de overheid en in het onderwijs, zo was hij o.a. hoogleraar aan de TU-Delft van 1969 – 1971 en sinds 1987 bijzonder hoogleraar architectuur en stedenbouw aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1979 – 1986 was hij Rijksbouwmeester en van 1986 – 2000 supervisor project IJ-oevers Amsterdam.

‘Schoonheid is veiligheid’ - Afbeelding 1

Bron: Maarten van Schaik

‘‘Schoonheid is veiligheid’ - Afbeelding 1’



Cover: ‘Amsterdam IJ 24062018’


Portret - Cilly Jansen

Door Cilly Jansen

director at architectuur lokaal

Door Indira van 't Klooster

Editor in chief bij A10 new European architecture


Meest recent

Luchtfoto van wijk in Alphen aan den Rijn door Robin Dessens (bron: Shutterstock)

Vijf inzichten om tot de gewenste voorzieningen voor leefbare en vitale wijken te komen

De vraag is niet alleen waar we alle woningen bouwen, maar ook hoe we de leefbaarheid, vitaliteit en het bijbehorende voorzieningenniveau in wijken borgen. Over dit onderwerp organiseerde de Kring van Adviseurs van de SKG een verdiepingssessie.

Verslag

22 november 2024

GO Weekoverzicht 21 november door Gebiedsontwikkeling.nu (bron: Gebiedsontwikkeling.nu)

Dit was de week waarin bleek dat het einde van de Didam-saga nog niet in zicht is

Wil je helemaal bij zijn bij de (gebieds)ontwikkelingen van deze week? Dan zijn dit de stukken die je gelezen moet hebben. Er is een nieuw hoofdstuk in de Didam-saga en de waterproblematiek vergroot de druk op ruimtelijke plannen in Limburg.

Weekoverzicht

21 november 2024

Zaandammerplein in Amsterdam door TasfotoNL (bron: Shutterstock)

Waardegedreven gebiedsontwikkeling zet baathouder centraal

Ferry Renne, procesmanager bij Brink, pleit voor een verandering in het vakgebied en stelt dat moderne gebiedsontwikkeling dwingt om op een andere manier naar ‘baten’ te kijken. “Zo creëren we kansen voor duurzame oplossingen in de toekomst.”

Analyse

21 november 2024