Analyse Het nieuwe adagium ‘water en bodem sturend’ leidt tot allerlei nieuwe discussies. Ook het vocabulaire wordt verrijkt, bijvoorbeeld met begrippen als ‘de diepe polder’. Watervakkundige Jelmer Biesma geeft aan wat gebiedsontwikkelaars hiervan moeten weten. Hoe diep kunnen we gaan?
Woningen die niet meer verzekerbaar zouden zijn, de Kamerbrief ‘water en bodem sturend’ die alleen voor ‘diepe polders’ maatregelen noemt: de mythe van de ‘diepe polder’ is geboren. Wat is waar en wat niet? Onder ‘diepe polders’ versta ik de droogmakerijen, die enkele meters lager liggen dan de overige polders. In dit artikel zal ik de mythe ontrafelen aan de hand van de onderwerpen waterveiligheid, wateroverlast, de slappe bodem en het optreden van (zoute) kwel.
Meegroeiende keringen
Bij waterveiligheid gaat het om de gevolgen van het bezwijken van een waterkering. Langs de omtrek van de Randstad ligt de primaire kering die een groot deel van dit landsdeel beschermt (Dijkring 14). Deze kering zal moeten meegroeien met de zeespiegelstijging. Voor de wijze waarop dit probleem bij verdergaande zeespiegelstijging wordt opgelost, zijn verschillende varianten ontwikkeld.
Op dit moment is nog weinig te zeggen welke oplossingsrichting het meest geschikt zal blijken te zijn. Wel is duidelijk dat de verschillende varianten haalbaar zijn. Op de langere termijn is één van de oplossingsrichtingen de aanleg van een tweede kustlijn.
Omdat oplossingen voor dit probleem buiten het gebied kunnen worden uitgevoerd, hebben zij geen invloed op de inrichtingsmogelijkheden binnen de Randstad. Binnen de regionale watersystemen in West-Nederland zijn het vooral de (grote) boezemwateren die een bedreiging kunnen vormen voor de aangrenzende polders en droogmakerijen. De waterschappen onderhouden hiervoor een uitgebreid stelsel van boezem- en polderkades, waarmee zij ook de droogmakerijen beschermen. Omdat dit om interne watersystemen gaat, heeft de zeespiegelstijging geen invloed op de wijze waarop de waterschappen nu en in de toekomst de droogmakerijen kunnen beschermen tegen de hoger gelegen waterpeilen binnen het watersysteem.
Wateroverlast
Bij wateroverlast gaat het om de gevolgen van extreme neerslag. In diepe polders is de hoogteligging van het gehele watersysteem ‘een paar meter in hoogte verschoven’, maar het land loopt er niet eerder onder dan in ondiepe polders. De kans op wateroverlast is dus onafhankelijk van de hoogteligging van een polder, waardoor diepe polders niet kwetsbaarder zijn voor wateroverlast dan ondiepe polders. Het enige verschil is dat het poldergemaal, dat dezelfde gemaalcapaciteit heeft als van een ondiepe polder, het water wat verder omhoog moet pompen. Dat is nu ook het geval en dit verandert niet.
Kosten in relatie tot schade
Door klimaatverandering zijn ingrepen nodig aan de watersystemen. De provincies hebben hiervoor de normering voor wateroverlast vastgesteld. De waterschappen houden zich bezig met maatregelen die nodig zijn om bij klimaatverandering aan de normen te blijven voldoen. In sommige gevallen speelt de discussie of de kosten van maatregelen in verhouding staan tot de schade die je ermee voorkomt. Daarom wordt er al gediscussieerd over de eventuele bijstelling van de normen. Oplossingen voor knelpunten kunnen ook buiten het watersysteem in de openbare ruimte worden gevonden.
Door het uitvoeren van de klimaatstresstesten hebben gemeenten inzicht gekregen op welke plaatsen schade kan ontstaan bij extreme neerslag. Daarmee kunnen zij op basis van de zogenaamde risicodialoog bewuste keuzes maken tot welk niveau bescherming gewenst, haalbaar en betaalbaar is. De noodzaak dergelijke maatregelen uit te voeren is volledig onafhankelijk van de hoogteligging van een polder.
‘polder’
In grote delen van de Randstad bestond de bodem oorspronkelijk uit veen. Deze gebieden zijn in de middeleeuwen in cultuur gebracht door het veen te ontwateren. Door steeds verdergaande maaivelddaling was er op een gegeven moment bemaling nodig om deze gebieden in stand te kunnen houden. Gebieden met deze beruchte veenbodem zijn de ‘ondiepe polders’ van nu. Op diverse plaatsen is het veen gewonnen om te dienen als brandstof. Zo ontstonden grote meren die later weer zijn drooggelegd. In deze droogmakerijen is de grondsoort onder het verwijderde veen veelal klei.
Deze omstandigheden leveren in het algemeen prima bouwgrond en bouwomstandigheden op. Zoetermeer en Schiphol zijn hiervan maar een paar voorbeelden. Dat we deze gebieden als ‘betrouwbaar’ kunnen beschouwen, blijkt uit het feit dat Luchtverkeersleiding Nederland het nieuwe gebouw voor de luchtverkeersleiding in de Haarlemmermeerpolder bouwt. De enige voorzorgsmaatregel is dat het vloerpeil boven het inundatieniveau bij het bezwijken van de boezemkade ligt (ongeveer een meter boven het maaiveld). In zijn algemeenheid geldt dus dat juist de ondiepe polders een slechtere grondslag hebben dan de droogmakerijen.
Uitzondering op de regel
Nu zijn er bijna op elke regel wel uitzonderingen. Zo’n uitzondering is in dit geval het zuidelijke deel van de Zuidplaspolder. In dit deel van deze droogmakerij is in de bovengrond wél veen aanwezig. Het gebied wordt daarom ook wel het ‘restveengebied’ genoemd. Bij de verkenning voor de ontwikkeling van bouwlocaties in dit gebied was de bouwlocatie om planologische redenen oorspronkelijk gepland in dit restveengebied. Analyses rond 2007 met toepassing van de lagenbenadering en het principe ‘bodem en water sturend’ (what’s new?) lieten de ongeschiktheid zien van de zuidelijke bouwlocatie. De bouwlocatie is daarop naar het noorden opgeschoven waar de grondslag veel beter is. Deze bouwlocatie (het ‘Vijfde dorp’) wordt soms als omstreden bestempeld, terwijl deze juist tot stand is gekomen door de rationele toepassing van het principe ‘water en bodem sturend’.
Alleen voor de gemeente Gouda was er een groot belang een bouwlocatie te ontwikkelen binnen de gemeentegrenzen. Daarom is de bouwlocatie Westergouwe in stand gebleven, die momenteel in uitvoering is. Vanwege de ligging zijn aan deze bouwlocatie specifieke bouw- en inrichtingseisen gesteld. Daarnaast is in samenwerking met de betrokken partijen het ’Bestemmingsplanadvies Zuidplaspolder‘ opgesteld. Dit document bevat een analyse van het gebied en de belangrijkste randvoorwaarden voor de invulling van de plannen. Naar aanleiding van dit advies zijn er voor het eerst bouwhoogtes in relatie tot inundatiedieptes in het bestemmingsplan opgenomen. Waar je zou verwachten dat bijvoorbeeld bergingseisen uit het bestemmingsplanadvies na zo’n 15 jaar zouden zijn aangescherpt, zijn ze juist afgezwakt.
‘Water en bodem’ worden vaak in één adem genoemd, terwijl het om totaal verschillende aspecten gaat. Waterbeheerders blijken vaak de slechte bodemkwaliteit van een gebied te benadrukken, terwijl er wat de ‘core business’ van waterschappen betreft, nu juist een robuuste inrichting van het watersysteem mogelijk is. Voorbeelden hiervan zijn de Polder Gnephoek bij Alphen aan den Rijn en de Polder Rijnenburg bij Utrecht. Voormalig Delta-commissaris, Wim Kuijken, heeft onlangs een positief advies uitgebracht voor een enigszins aangepast woningbouwplan voor de Polder Gnephoek. Als je in een agrarische polder een deel van het gebied tot bouwlocatie ontwikkelt, wordt dat gebied bij het bouwrijp maken opgehoogd. Daarmee creëer je in feite al een terp van slechts enkele decimeters hoogte. Dat verschil is al voldoende om in het omliggende gebied grote hoeveelheden water te bergen zonder dat de bebouwing onderloopt.
Harder pompen helpt niet
Voor de inzet van het bergend vermogen van de omgeving is niet de inzet van technische middelen als pompen benodigd. Op meerdere plaatsen in Nederland is inmiddels meer dan 150 mm neerslag gevallen in korte tijd. De huidige polderbemalingscapaciteiten liggen meestal in de ordegrootte van 20 mm per dag. Harder pompen zou in deze situatie ook nauwelijks helpen, omdat er simpelweg niet valt op te pompen tegen deze neerslaghoeveelheden. Een volgens dit principe ingericht gebied kan de ‘waterbom van Limburg’ aan zonder dat er schade ontstaat aan de bebouwing, terwijl er in Valkenburg een schade van zo’n € 400 miljoen is ontstaan.
Het omliggende graslandgebied kan voor grasland in gebruik blijven en biedt door de dubbelfunctie (grasland en calamiteitenberging) perspectief voor de landbouw voor de lange termijn. Bij extreme neerslaghoeveelheden zouden grote delen van een graslandgebied toch al onderlopen. De extra schade aan het graslandgebied door het sterker onderlopen, valt in het niet bij de voorkomen schade aan de bebouwing.
‘Polder Rijnenburg bij Utrecht’ door Joostik (bron: Wikimedia Commons) onder CC0 1.0, uitsnede van origineel
Inundatiekaarten bij neerslag van de Polder Rijnenburg laten zien dat bij extreme neerslag aanzienlijke delen onderlopen bij het huidige graslandgebruik. Volgens de waterbeheerder laten deze kaarten zien dat het gebied ongeschikt is om er te bouwen, terwijl zij in werkelijkheid juist het gunstige effect laten zien dat alleen het graslandgebied zal onderlopen als het bebouwde gebied is opgehoogd. Als het probleem van de zettingsgevoeligheid in een gebied niet oplosbaar is, moet je er uiteindelijk wellicht niet bouwen, maar dan is die keuze gebaseerd op het aspect ‘bodem’ en niet op het aspect ‘water’. Dus een integrale afweging na het analyseren van beide aspecten (lagenbenadering).
Opvallend is dat beide gebieden regelmatig en ook door de waterbeheerder zelf ‘diepe polders’ worden genoemd, terwijl ze dat niet zijn en dit bovendien voor het waterbeheer niet relevant is. De inhoudelijke aspecten bij deze locatiekeuzes staan uiteraard los van de keuze bij de bescherming van de status van het Groene Hart. Vanwege de CO2 -uitstoot van veengebieden vermeldt de Kamerbrief ‘water en bodem sturend’ ook de gewenste peilverhoging in veengebieden. In een veengebied kan juist de realisatie van een bouwlocatie de vicieuze cirkel van de voor het agrarische grondgebruik benodigde peilaanpassing doorbreken, omdat voor de op palen gefundeerde bebouwing geen peilaanpassing meer nodig is.
Aanwezigheid van (zoute) kwel
Bij zeespiegelstijging zal in een strook langs het buitenwater de kwel toenemen. In de droogmakerijen in Zuid-Holland en Noord-Holland (ten zuiden van het Noordzeekanaal) neemt de kwel niet toe bij zeespiegelstijging. Door de afstand tot de zee is er op die plaatsen geen invloed meer van de zeespiegelstijging. Als er in deze droogmakerijen sprake is van zoute kwel, is de kwelstroom niet afkomstig van de Noordzee, maar gaat het om zout water dat in een ver verleden in de diepe ondergrond (watervoerend pakket) is achtergebleven. Dat grondwater komt omhoog, doordat met het droogleggen van de veenmeren tot droogmakerij het waterpeil sterk is verlaagd.
De kwel in deze droogmakerijen neemt niet toe bij een zeespiegelstijging, maar het chloridegehalte van de kwel kan wel toenemen. Dit komt, doordat steeds dieper grondwater naar boven komt en de chlorideconcentratie van het grondwater toeneemt met de diepte. Dit is een autonome ontwikkeling die volledig losstaat van de klimaatverandering en de zeespiegelstijging. Er is dus geen aanleiding diepe polders bij zeespiegelstijging op te geven, omdat we op termijn niet meer in staat zouden zijn deze nog langer ‘droog te malen’.
Principes verbreden
Op allerlei plekken wordt inmiddels het aspect uit de kamerbrief genoemd dat we (alleen) in diepe polders 5 tot 10 procent moeten reserveren voor waterberging, die bij voorkeur, maar niet noodzakelijk, de diepste delen zouden moeten zijn. Maar de eigenschappen die nu alleen aan diepe polders worden toegeschreven, gelden veel breder. Willen ‘water en bodem’ werkelijk sturend worden, dan is het in ieder geval noodzakelijk de benodigde inrichtingsprincipes te verbreden. De noodzaak delen te reserveren voor berging is onafhankelijk van de hoogteligging van een gebied (de percentages kunnen wel verschillen) en geldt dus niet alleen voor ‘diepe polders’, maar net zo goed voor ondiepe polders als voor Limburg (bijvoorbeeld Valkenburg).
De oorzaak van dit misverstand lijkt het hardnekkige onderbuikgevoel te zijn dat diepe polders gevoeliger zijn voor wateroverlast door extreme neerslag. Daarnaast moeten de delen die worden vrijgehouden van bebouwing, juist wél de laagste delen zijn. Dat zijn de delen die als eerste onderlopen en waar je wilt voorkomen dat op die plekken bebouwing aanwezig is. Hogere delen vrijhouden heeft voor deze doelstelling geen zin. Mede op basis van het principe ‘water en bodem sturend’ is al dan niet terecht het ‘verder volbouwen’ van de Randstad ter discussie komen te staan. Het lijkt erop dat het wel goed uitkomt dat die discussie een verschuiving van de bouwopgave naar het oosten op gang kan brengen. Het lijkt er ook op dat op die manier kan worden vermeden dat deze verschuiving wordt gebaseerd op bewuste, planologische keuzes.
Dit artikel verscheen eerder op de site van Landenwater.nl
Cover: ‘Dam in het water’ door JaySi (bron: Shutterstock)